Het Slot en de Hof van Eggertingen
De site ontstond omstreeks 1250-1275 wanneer te Millen (Riemst) op een leengoed van de Graaf van Loon een middeleeuwse woontoren opgetrokken werd in de nabijheid van de oude motheuvel, de kerk en de toren van de heren van Millen. De bouwer van deze luxueuze, vroeg-gotische, natuurstenen woontoren met nog onmiskenbare Romaanse kenmerken is helaas niet bekend.
Na uitgebreid historisch archiefonderzoek kennen we Elisabeth Brontze van Vlijtingen als eerste eigenares, die het goed omstreeks 1367 naliet aan haar kleindochter Gertrudis Brontze, gehuwd met Jan van Gelinden, alias van Eggertingen, zoon van ridder Robert van Gelinden. Sindsdien wordt het ridderleen, bestaande uit de woonst en een daaraan verbonden laathof, “het Slot en de Hof van Eggertingen” genoemd, of in de volksmond “de Burcht”. Zeker tot in 1431 werd de woontoren effectief als woonst gebruikt. Of de toren ook daarna nog permanent werd bewoond is onduidelijk.
De laatste verheffing door de erfgenamen van het leengoed voor de Leenzaal van Kuringen dateert van 1489. In 1490 werd de toren, die in het licht van een machtstrijd om de Luikse prins-bisschoppelijke zetel bezet was door de rebelse troepen van Everard van der Marck en Ghijs van den Bosch, op vraag van de Indivieze Raad van Maastricht door de Luikse troepen van prins-bisschop Jan van Horne, zwaar beschadigd en uitgebrand. De geruïneerde toren draagt nog steeds de sporen van deze strijd.
Gedurende 50 jaar verdween de toren uit de geschriften om terug op te duiken in 1545. In dat jaar verkocht Claes Geudens, landbouwer in het naburige gehucht Elst, de pachtrechten van het perceel aan jonker Lambert van den Bosch. Hij was de oudste zoon van jonker Herman van den Bosch en Johanna van Eynatten, die het herengoed bezaten op “den Bosch” te Millen.
Hij was voorbestemd om kanunnik te worden te Luik en verloor daardoor de aanspraak op de voorouderlijke goederen. Na zijn studies keerde hij echter terug naar Millen om, in navolging van zijn vader, schepen en later schout te worden.
Tussen 1546 en 1548 bouwde hij tegen de voorgevel van de oude ridderwoonst een prestigieus, gotisch vakwerkhuis in rijke Haspengouwse traditie. Het werd een voor het platteland uniek gebouw dat, mits enkele ingrepen, de grote bouwmodetrends van de latere eeuwen wist te trotseren.
Nadien werd de woning uitgebreid tot een omvangrijke boerderij die tot in 1949 steeds in bezit bleef van de erfgenamen van de bouwheer. De heren van Oyembrugge van Genoelselderen, afstammelingen van Jan van Eggertingen, behielden de heerlijke rechten op het laathof te Millen en een erfrente op het herengoed tot op het einde van de 18e eeuw.
De nog 3 bouwlagen tellende woontoren kreeg ooit – zij het slechts kort – terug een woonfunctie, deed op het einde van de 19e eeuw dienst als toneelzaaltje, maar werd vooral als voorraadschuur gebruikt.
Ondanks verschillende verbouwingen om het vakwerkhuis aan het groeiende aantal bewoners aan te passen en om de zware taksen op ramen en deuren te verminderen en ondanks de 19e-eeuwse verstening van het vakwerk, is de oorspronkelijke structuur grotendeels bewaard gebleven. De goede ‘leesbaarheid’ van het vakwerkhuis aan de hand van de pen-gatverbindingen en sponningen laat bij de restauratie, waar zinvol, gedeeltelijke reconstructie toe. Dankzij de volledige ontmanteling kan de oorspronkelijke 16e-eeuwse indeling van de buitengevels, met deuren en raampartijen, volledig worden gereconstrueerd en kan de evolutie van interieure indeling in kaart worden gebracht.
Bij de ontmanteling kwamen verder interessante en unieke constructiedetails aan het licht uit verschillende bouwfasen, zowel in de donjon (o.a. ramen, nissen, consoles) als in het vakwerkhuis (o.a. kelder, schouwpartij).